PETER BENOIT Geboren op 17 augustus 1834 te Harelbeke, aan de boorden van de Leie, was Benoit voorbestemd om musicus te worden. Zijn vader, Petrus Jacobus, was immers bezeten door de muziek, gaf zelf muziekonderricht en zorgde ervoor dat al zijn kinderen een instrument bespeelden. Constant en Edmond, twee broers van Peter, studeerden ook aan het Brusselse Conservatorium. De eerste leerde viool en de tweede bazuin. Ook Peters zuster, Leonie, gaf muziekles te Sint-Andries bij Brugge waar zij in het klooster was getreden. |
![]() | ||
![]() |
Dat Peter Benoit in zijn beginperiode hoofdzakelijk godsdienstige muziek
componeerde zal wel te danken zijn aan het feit dat hij reeds als zesjarige
knaap, samen met zijn vader, op het doksaal van de Sint Salvatorkerk vertoefde, (gebouwd tussen 1769 en 1774 naar de plannen van architect L. Dewez)
en er later als violist meespeelde met het
kerkorkest van zijn geboortestad. | ||
Daarna vinden wij hem terug te Parijs als dirigent aan de Bouffes
Parisiennes. Hier werkte hij aan zijn godsdienstige quadrologie Kerstmis (1859),
Mis (1860), Te Deum (1862) en Requiem (1863), en schreef er een massa pianowerken: polonaises, mazurkas, fantasies, caprices, balladen en vertellingen. |
![]() Emanuel Hiel | ||
Ook rond deze tijd kwam Benoit onder de invloedsfeer van E.Hiel en begon zijn vruchtbare oratoria-periode: Lucifer (1865), Prometheus (1867), De Schelde (1868), De Oorlog (1873), De Leie (1875), De Rubenscantate (1877), de Waereld in (1878), Hucbald (1880), De Genius des Vaderlands (1880), De Muze der Geschiedenis (1880), Hymne aan de schoonheid (1882), Van Rijswijck-cantate (1884), Hymne aan de vooruitgang (1885), De Rijn (1889), Ledeganckcantate (1897). | |||
![]() Paul Vandenbeurie |
Eveneens vermelden wij nog als lyrische drama's: Charlotte Corday (1876), De Pacificatie van Gent (1876) en Karel Van Gelderland (1892). Ondertussen componeerde hij nog ontelbare liederen, werken voor diverse instrumenten,
kleinere koorwerken en godsdienstige stukken, o.a. "Drama Christi" (1871) en een "Kleine Mis" (1872). |